Het is om de zonden van haar profeten, om de wandaden van haar priesters:

zij hebben in haar midden het bloed van de rechtvaardigen vergoten. Verblind wankelden zij door de straten, en besmeurd met bloed; niemand was er die het waagde hun kleren aan te raken. ‘Ga weg! Onrein!’ riep men hun toe. ‘Weg! Ga weg, raak niets aan!’ Ze zijn vertrokken en doolden rond, want overal zei men:

‘Hier kunnen ze niet blijven.’ De HEER zelf heeft hen verstrooid, Hij ziet niet langer naar hen om. Voor de priesters bestaat geen eerbied meer, voor de oudsten geen ontzag.

We zien aldoor smachtend uit naar hulp – tevergeefs. We staan op de uitkijk, maar het volk waarnaar wij uitzien brengt geen redding. De vijand volgt ons bij iedere stap, we kunnen ons niet meer buiten vertonen. Ons einde is nabij, onze dagen zijn geteld, ja, ons einde is gekomen. Sneller dan adelaars in de lucht zijn onze vervolgers, ze jagen op ons in de bergen, beloeren ons in de woestijn. De gezalfde van de HEER, de adem van ons leven, is in hun kuil gevangen, hij in wiens schaduw wij hoopten te leven, te midden van de volken.

Wees maar vrolijk en blij, Edom, jij die woont in het land Us – toch wordt ook jou de beker aangereikt, je zult dronken worden en naakt staan. Sion, je hebt voor je wandaden geboet, de HEER zal je niet meer verbannen; maar jouw wandaden, Edom, zal Hij bestraffen, jouw zonden worden blootgelegd.

Loading

0Shares